Stel je voor dat je terug ging in de tijd en in de groep van de eerste christenen in Jeruzalem belandde. Je ziet Joodse mensen die regelmatig de tempel bezoeken en daar hun offers brengen. Ze houden de zevende dag vrij van werk en ze volgen nauwkeurig het onderwijs uit een eeuwenoud wetboek. Ze zijn samengekomen uit verschillende denominaties binnen het Jodendom. Ze onderscheiden zichzelf van de rest van het Jodendom doordat zij de oudtestamentische en traditioneel ontwikkelde types van de Messias, de Mensenzoon en de Lijdende Knecht identificeren met de profetische leraar Jezus van Nazareth. Ze leven hechte gezinslevens en hebben een duidelijke sociaal-maatschappelijke organisatie met gemeenschappelijke maaltijden in elkaars woningen.
Stel je voor dat je terug in de tijd ging en ongeveer 300 jaar later na deze gebeurtenis belandt tussen een groep van kerkleiders. Ze komen vanuit allerlei streken rondom de Middellandse Zee. Geen van hen is Joods, sterker nog; ze zijn best vijandig tegen het Jodendom. Ze staan vijandig ten opzichte van veel van de rituelen van het Jodendom en hebben de gemeenschappelijke maaltijden vervangen door een kort sacrament van brood en wijn. Ze hebben geen gezinsleven, want ze beschouwen het huwelijk als inferieur en een moreel lagere staat dan het celibataire leven. Op de zevende dag wordt gewerkt, maar op de eerste dag wordt een viering gehouden. Messias is nu bijna een achternaam van Jezus geworden en zijn andere titels worden nauwelijks gebruikt. In plaats daarvan gebruiken ze titels als ‘God de Zoon’ en ‘Heer’ voor Jezus.
Bij de eerste groep merk je op dat een vrolijk naleven van het onderwijs van de wetboeken in de stijl van Jezus van Nazareth de kern vormt van het geloof. De tweede groep lijkt vooral bezig te zijn met metafysica en de intellectuele worsteling om geloofsstellingen met deze metafysica te laten overeenstemmen. Je zou kunnen denken dat de naam ‘christen’ voor beide groepen misleidend kan zijn. Je ziet namelijk in de uiterlijke zaken weinig coherentie tussen de twee groepen.
Echter, er is een historische connectie. Het waren de christenen uit Jeruzalem die als eerste in de Griekssprekende wereld hun boodschap begonnen te verkondigen. De geestelijke erfgenamen van deze Grieken zouden later de leerstellingen van het christendom opstellen. Er is één thema dat beide groepen absoluut tot de kern van hun geloof hebben geacht; Jezus is de Messias en dit heeft een allesomvattende betekenis, aldus beide groepen. Ook gebruiken ze grotendeels dezelfde geschriften, en hebben brood, wijn en water een speciale symbolische betekenis voor beide groepen. Beiden zien zichzelf als een voortzetting van het antieke Israël, hoewel de tweede groep daar wel moeite mee heeft vanwege een geringe kennis van het Jodendom. Als je dit overweegt, zou je kunnen denken dat beide groepen een manifestatie zijn van hetzelfde fenomeen.
Het blijft lastig. Volgens Andrew F. Walls heeft het te maken met twee principes van het Evangelie. Allereerst noemt hij het ‘indigenizing principle’. Dit heeft geen letterlijke vertaling in het Nederlands, maar laat ik het ‘christelijk aanpassingsvermogen’ noemen. We zijn geconditioneerd door een tijd en plaats, door een cultuur. Wij worden door God geaccepteerd binnen die context en met de relaties die daarin zijn ontstaan. Het is namelijk onmogelijk om een persoon te scheiden van zijn sociale relaties, van zijn maatschappij. Derhalve mogen wij verlangen om zowel als christen te leven, en te participeren in onze eigen cultuur en maatschappij.
Dit principe van christelijk aanpassingsvermogen speelde reeds een rol binnen de eerste christelijke gemeenschap in Jeruzalem. Toen de deur werd opengezet voor niet-joodse christenen hebben de leiders in Jeruzalem in overwogen dat deze nieuwkomers op gegeven moment een bepaalde vorm van geloofsvolwassenheid zouden bereiken en er in hun doen en laten net zo uit zouden gaan zien als henzelf. Toen gebeurde er echter iets onverwachts; de tempel werd vernietigd en het primaat van het christelijk geloof kwam bij de niet-joodse kerken te liggen.
De beslissing van de oorspronkelijke kerkleiders had er onder deze omstandigheden toe geleid dat de toekomst van de kerk nu bij de Grieken lag, zonder kennis van de wet, nog met een kater van hun afgoderij. Dit is ook niet zo gek, want deze Grieken waren ook niet in een vacuüm opgegroeid. Zij waren zelf gevormd door hun eigen cultuur en geschiedenis. Omdat mensen geaccepteerd worden zoals ze zijn, nemen ze die bagage mee in hoe zij hun geloof en hun kerk vormgeven. Alle groepen en kerken zijn cultureel gevormd, inclusief die van onszelf.
Walls betoogt een tweede principe, dat op gespannen voet staat met het eerste principe. Hij noemt het ‘the pilgrim principle’, maar ik vind ‘christelijke transformatie’ een passender woord. Naast dat God mensen neemt zoals ze zijn, wil Hij ze ook transformeren. Niet alleen op moreel gebied, maar ook als familielid van een nieuwe familie, een familie die helpt en geholpen wordt. Christenen adopteren ook een geestelijk verleden, namelijk het verleden van Israël. Dit is een universele factor, want alle christenen uit alle werelddelen en culturen hebben vanaf hun conversie een gemeenschappelijk geestelijk verleden. De theologie die alle verschillende gemeenschappen binnen het christendom ontwikkelen is een kritische reflectie op hun praktijk in hun cultuur vanuit dat gemeenschappelijke verleden.
De bron van deze kritische reflectie is de Bijbel. De Bijbel, zoals je je opviel toen je de bovengenoemde tijdreis maakte, is de continuïteit van het christendom. Maar, zoals je ook hebt gezien, wordt de Bijbel verschillend gelezen en geïnterpreteerd door verschillende groepen. Alle groepen kijken ernaar door de ogen van hun historische en culturele achtergrond. Dat stemt overeen met het idee van christelijk aanpassingsvermogen. Vanwege je context maak je de Bijbel relevant binnen je context.
Soms duurt het een tijd voordat je de Bijbel meer losstaand van je eigen cultuur kan gaan bekijken. Dit lukt nooit helemaal, maar er zijn voorbeelden van te noemen. In de tijd van het Griekse christendom werd wederopstanding vooral gezien als iets geestelijks. Men interpreteerde het als de onsterfelijkheid van de ziel. Nu wij niet meer in een cultuur met een sterk platonische achtergrond leven, en niet meer al het stoffelijke als minderwaardig beschouwen, kunnen we de wederopstanding lezen zoals het was bedoeld in zijn oorspronkelijke Joodse context, namelijk als iets lichamelijks.
Waren de Grieken fout toen ze dergelijke principes binnen hun eigen cultuur interpreteerde? Walls stelt dat het in ieder geval niet geheel onlogisch is. Ook zij zochten een balans tussen transformatie en aanpassingsvermogen. Ze adopteerde de erfenis van Israël door hun afgoderij en immoraliteit van hun cultuur vaarwel te zeggen. Toch had niet hun gehele cultuur voor hen afgedaan. Hadden zij niet de filosofen van gerechtigheid voortgebracht (Socrates, Plato, de Stoïcijnen e.a.)? Had hun Logos niet te maken met het christelijke Woord? Misschien was God ook wel actief geweest in het verleden van de Grieken. Misschien was filosofie wel de leermeester die ze naar Jezus de Messias wees, net zoals de wet de leermeester was van de Joden. Dat was, althans voor Justinus Martyr en Clemens van Alexandrië, een oplossing voor de ruimte tussen aanpassingsvermogen en transformatie.
Hoe gaan wij om met deze principes in ons dagelijkse leven? Welke elementen van onze kerk en cultuur vinden wij waardig om te behouden? Wat vinden wij relevant van het Evangelie dat zou moeten leiden tot een transformatie van onze kerk en cultuur?
Bron
Andrew F. Walls. “The gospel as prisoner and Liberator of culture”. In The missionary movement in christian history. Studies in the transmission of faith. Maryknoll, New York: Orbis Books, 1996.