Ik herinner mij nog goed alle keren dat ik met mijn ouders mijn oma ging opzoeken in het verpleeghuis. Mijn oma had de ziekte van Alzheimer, de meest bekende vorm van dementie. Haar hersenen konden informatie niet meer goed verwerken. Bij mijn oma was de ziekte zichtbaar door verlies van geheugen en veranderingen in haar karakter en gedrag. Ik kan mij herinneren dat toen de ziekte was geconstateerd zij niet direct naar een verpleeghuis ging. Mijn ouders hebben haar nog een tijd in haar eigen woning ondersteund. Na een aantal ongelukken, onder andere een hevige valpartij, en ernstige verwardheid konden zij niet meer onder deze progressieve ziekte uit. Mijn oma werd sterk afhankelijk van gespecialiseerde zorg. Dagelijkse handelingen kon zij namelijk niet meer zonder - bijna constante - hulp verrichten.
Soms kan je er niet om heen. Een familielid wordt dan toch opgenomen in een verpleeghuis. In mijn internationale studie “Ethics of Dignity” is het voor veel internationale studenten, met name de studenten uit India, vanzelfsprekend dat het gezin voor de ouderen in de familie zorgt. Zij kennen het concept van het verpleeghuis niet, althans niet in het land van afkomst. Met gezin bedoel ik hier het gezin dat uit ouders en kinderen bestaat, hetgeen twee generaties omvat.
Zij kennen echter een ander idee, namelijk die van de grootfamilie. De grootfamilie is een situatie waarbij een groep mensen betrokken is die op een of andere manier verwant is, ongeacht hoe ze zijn georganiseerd in termen van woonarrangementen. Het is vaak een sociaal systeem dat bestaat uit verschillende onafhankelijke, maar in dat systeem geïntegreerde, kerngezinnen.[1] De grootfamilie onderscheidt zich van het “multigenerationeel gezin”. Dit is een woonsituatie met drie of meer generaties van mensen die verbonden zijn door familiebanden. De grootfamilie verwijst naar relaties, terwijl de multigenerationele familie verwijst naar een woonsituatie.[2]
Het kerngezin zou een onafhankelijke eenheid worden. De banden met onder andere oudere leden zouden verzwakken.[3] De grootfamilie zou volgens deze theorie verdwijnen. Dit is slechts gedeeltelijk uitgekomen. Uit de realiteit van de vergrijzing en ik zou zeggen – onder druk van de zogenoemde participatiesamenleving – zijn er alternatieve structuren ontstaan. Die omvatten multigenerationele relaties en grootfamilies.[4]
Volgens Carl H.D. Steinmetz liggen hier kansen. Hij noemt dit de grootfamilie “nieuwe stijl”. Hij voert dan met name aan dat mensen in de buurt een vangnet voor elkaar kunnen zijn. Dit leidt volgens hem tot sociale cohesie en oplossend vermogen binnen de grootfamilie en in de wijk of buurt. Het oplossen van problemen omvat volgens hem zowel (informele) zorg als het oplossen van conflicten over schulden, het vinden van een baan en bestrijding van armoede.
Steinmetz meent dat beleidsmakers kunnen nagaan hoe grootfamilies nieuwe stijl problemen oplossen waarmee zij normaliter naar gemeentelijke loketten gaan. De loketten zouden grootfamilies in de gelegenheid kunnen stellen hun eigen problemen op te lossen, ofwel kunnen faciliteren.
Onder zorg verstaat hij slechts informele zorg, zodat op die manier mantelzorgers kunnen worden geholpen voordat ze volledig zijn uitgeput. Naast de formele zorginstellingen ziet hij een rol weggelegd voor de grootfamilie. Daarvoor is wel een nieuw organisatiemodel rond de inzet van mantelzorgers vereist, aldus Steinmetz.[5]
Ik vraag mij sterk af of dit in de praktijk zou werken. Ik vrees dat de grootfamilie nieuwe stijl gebaseerd is op een te utopisch beeld van hoe een buurt werkt. Begrijp mij niet verkeerd, ik zou graag een wereld meemaken waarin we allemaal harmonisch met elkaar zouden samenleven en compacte gemeenschappen van zorg kunnen vormen. Maar sociaal contact met buurtgenoten, zeker in de context van zorg, is in onze huidige samenleving soms – op zijn zachts gezegd - ingewikkeld te noemen.
Er is een ander soort samenleving nodig met een economie die naast concurrentie ook gericht is op samenwerking en sociale cohesie. De standaardwerkweek zal minder uren moeten omvatten zodat er meer tijd is voor elkaar. Het zal ook financieel mogelijk moeten zijn, immers kan niet iedereen zomaar minder uren gaan werken.
Op korte termijn zie ik in de synagogen, kerken, moskeeën en humanistische organisaties nog de meest waarschijnlijke rol om grootfamilies te ontwikkelen. In hun organisatiestructuur en levensbeschouwing ligt er al een fundament van het concept van een uitgebreidere familie. Daardoor is er bij de leden van deze organisaties ook een begin van vertrouwen, hetgeen het sociale contact tussen leden al minder lastig maakt. De stap naar onderlinge zorg is dan sneller gemaakt. Bovendien is binnen de levensbeschouwelijke organisatie beter zichtbaar wie momenteel tijd en energie kan missen.
Indien dergelijke organisaties vormen van informele zorg hebben mogelijk gemaakt, kan mijns inziens een volgende stap worden gezet naar samenwerking tussen deze organisaties om buurtgenoten van deze verschillende levensbeschouwingen – onder het gemeenschappelijke idee van naastenliefde – zich naar elkaar te laten uitstrekken. Een andere kanttekening die moet worden gemaakt is dat de grootfamilie geenszins een oplossing is voor ouderen die lijden aan progressieve ziekten als Alzheimer. Tot de dag dat er geneesmiddel wordt ontdekt, zullen goede formele zorginstellingen noodzakelijke – en op de schouders van de gemeenschap gedragen – instellingen blijven.
[1] Kate de Medeiros, The Short Guide to Aging and Gerontology, 2017, (Kindle Version) Loc. 1788.
[2] Medeiros, Loc. 1791.
[3] Medeiros, Loc. 1912.
[4] Medeiros, Loc. 1933-1947.
[5] Carl H.D. Steinmetz, “4 vragen over De Grootfamilie aan Zet”, Kennisplatform Integratie & Samenleving, 16 juli 2015, https://www.kis.nl/artikel/4-vragen-over-de-grootfamilie-aan-zet.