Het gedicht dat ik met mijn kerk deelde voor dag 33 van de veertigdagentijd.
Dagdroomgelovige
Galileese heuvels, groen als de lente,
land ik op Israëls grond vanuit de strakblauwe lucht,
niet in het echt, maar in dromerige prenten,
met U op avontuur, zodat ik het dagelijkse ontvlucht.
Ik denk aan wat U mij vertelt, terwijl wij daar wandelen,
de twaalf zijn er ook, maar laten ons begaan,
U wijst mij naar het goede, te willen en te handelen,
ik stel stiekem U de vragen die zij nog niet verstaan.
Mijn hart wordt gegrepen, omdat U hen heeft verkozen,
als eerst U te horen, te helen hun leprozen,
Het leven van de dorpelingen leek te verkrampen,
En U doet iets nieuws, laat hun tranen in dromen verdampen.
Als ik maar drie jaar bij U mocht zijn,
ik houd U stevig vast in de gedachten van mijn hart.
We zouden deze weg samen kunnen bewandelen,
en niet door geschiedenis gescheiden hoeven zijn.
Mijn hart zou worden geheeld, had U toch beloofd,
op onze reizen door de Judese klei.
Waarom deze man uit de toekomst zo in U gelooft,
blijft daar een geheim tussen U en mij.
Diep door het hart van politieke duisternis,
sterft U zelfs in mijn dagdroomverhaal,
Prachtig Mens voor wiens lijden geen uitweg is,
Het Koninkrijk van de Hemel werd U fataal.
Ik sluit mijn ogen, U bent daar weer,
Uw glimlachende gezicht straalt neer op mij,
alleen gestorven, nu niet eenzaam meer,
Kan U duidelijk zien, U staat levend aan mijn zij.
Hoewel wij door tweeduizend jaar worden gescheiden,
en de dag van Uw terugkomst op zich laat wachten,
stuurde U hoop voor aankomende tijden,
Uw troostende Geest is bij machte.
Ik houd U stevig vast in mijn hart,
Uw terugkomst verwacht ik met smart.
Omdat ik die drie jaar niet met U kon gaan,
moet slaapwandelen in Galilea maar voor levenswandel staan.
De aanwezigheid van Uw Geest is ook niet klein,
en betekent dat we niet voor altijd gescheiden hoeven te zijn.
Uw licht zal schijnen op elk bos en veld,
aan het einde van onze reis naar een wereld zonder geweld.